Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1814

Datum uitspraak2003-12-23
Datum gepubliceerd2004-01-16
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300077/HE
Statusgepubliceerd


Indicatie

SWH heeft [appellant] op 11 oktober 2002 gedagvaard voor de kantonrechter. Zij heeft, kort gezegd, ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, ontruiming van het gehuurde en betaling van een bedrag van € 3.219,47 ter zake van onbetaald gelaten huurpenningen tot en met 30 september 2002 en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.731,84 vanaf 11 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede betaling van € 422,59 per maand vanaf 1 oktober 2002 tot de ontruiming.


Uitspraak

typ. BH rolnr. C0300077/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, zesde kamer, van 23 december 2003, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [woonplaats], appellant bij exploot van dagvaarding van 7 januari 2003, procureur: mr. J.W. Weehuizen, tegen: de Stichting "STICHTING WONEN 's-HERTOGENBOSCH (S.W.H.)", gevestigd te 's-Hertogenbosch, geïntimeerde bij gemeld exploot, procureur: mr. M. van Brussel, op het hoger beroep van het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie 's-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 19 december 2002 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - SWH - als eiseres. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 272903/ rolnr. 5767/02) Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] - onder overlegging van producties - grieven aangevoerd en geconcludeerd het bestreden vonnis te vernietigen voor wat betreft de daarbij uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst, de ontruiming en de proceskostenveroordeling, en de betreffende vorderingen alsnog aan SWH te ontzeggen, althans SWH in die vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, kosten rechtens. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft SWH - onder overlegging van producties - de grieven bestreden. 2.3. Nadat beide partijen nog een akte hadden genomen, hebben zij de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst hiervoor naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. Bij schriftelijke huurovereenkomst van 7 oktober 1998 heeft SWH aan [appellant] verhuurd de woning aan het [straatnaam] [huisnummer] te [plaats] tegen een huurprijs van € 422,59 op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen. [appellant] heeft een huurachterstand laten ontstaan. 4.1.2. SWH heeft [appellant] op 11 oktober 2002 gedagvaard voor de kantonrechter. Zij heeft, kort gezegd, ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, ontruiming van het gehuurde en betaling van een bedrag van € 3.219,47 ter zake van onbetaald gelaten huurpenningen tot en met 30 september 2002 en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.731,84 vanaf 11 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede betaling van € 422,59 per maand vanaf 1 oktober 2002 tot de ontruiming. Tevens heeft zij de veroordeling van [appellant] in de proceskosten gevorderd. Nadat [appellant] zich tegen deze vordering had verweerd, heeft de kantonrechter de vordering bij vonnis van 19 december 2002 toegewezen. 4.1.3. Bij brief van 6 januari 2003 heeft de gemachtigde van mevrouw [echtgenote] aan de gemachtigde van SWH laten weten dat [echtgenote]gehuwd is met [appellant], dat zij met [appellant] in de woning aan het [straatnaam] [huisnummer] te [plaats] woont, dat zij aldus van rechtswege medehuur-ster van die woning is en dat - nu zij door SWH niet in de procedure is betrokken - het vonnis niet tegen haar ten uitvoer kan worden gelegd. 4.1.4. [appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen en heeft op 7 februari 2003 daartegen hoger beroep ingesteld. 4.1.5. Blijkens een kopie van de in de Arabische taal gestelde huwelijksakte, welke in het Nederlands is vertaald door beëdigd vertaler [naam], en een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van 's-Hertogenbosch is [appellant] op 12 augustus 1998 in het huwelijk getreden met [echtgenote] en heeft laatstgenoemde sedert 9 maart 1999 haar hoofdverblijf in het gehuurde. 4.1.6. Op grond van het bepaalde in artikel 205 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek zijn voor de beoordeling van de onderhavige zaak de huurrechtbepalingen zoals die golden vóór 1 augustus 2003 van toepassing. 4.2. [appellant] heeft er allereerst over geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte de huurovereenkomst heeft ontbonden en hem veroordeeld heeft het gehuurde te ontruimen. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat SWH geen belang heeft bij haar vordering aangezien [appellant] gehuwd is, met zijn vrouw en kinderen in het gehuurde woont, en zijn vrouw van rechtswege medehuurder is. Volgens [appellant] heeft SWH hem laten weten dat het vonnis niet tegen zijn echtgenote ten uitvoer zal worden gelegd. Ook [appellant] woont nog steeds in de woning en onder deze omstandigheden zal geen ontruiming plaatsvinden, aldus [appellant]. 4.3. SWH heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd weersproken. 4.4. Het hof begrijpt voormeld verweer van [appellant] aldus, dat hij zich op het standpunt stelt dat SWH ook zijn vrouw [echtgenote] in het geding had moeten betrekken en dat SWH door dat na te laten, geen belang heeft bij de tegen hem ingestelde vordering tot ontbinding en ontruiming. Dit verweer slaagt en wel om de volgende redenen. 4.5. De vordering strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst met [appellant] is gebaseerd op artikel 7A:1623n BW (oud). Anders dan bij de bepalingen met betrekking tot de opzegging van een dergelijke huurovereenkomst, laat voormeld artikel de vraag onbeantwoord of tegen de echtgenote, die van rechtswege medehuurster is, tegelijkertijd een zelfde ontbindingsvordering moet worden ingesteld. 4.6. Het hof is van oordeel dat deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. In het wettelijke systeem van huurbeschermingsbepalingen voor woonruimte ligt besloten dat een vordering tot ontbinding en ontruiming niet alleen tegen de huurder, maar ook tegen een even-tuele medehuurder moet worden ingesteld. Het hof voegt hier nog aan toe dat het gelijktijdig instellen van een ontbindings- en ontruimingsvordering tegen de huurder en de medehuurster bijdraagt aan het voorkomen van zinloze procedures. Immers, indien de bestreden uitspraak in stand zou blijven en daardoor de huurovereenkomst met [appellant] zou eindigen, zou laatstgenoemde in het onder-havige geval toch niet tot ontruiming kunnen worden ge-dwongen aangezien hij alsdan ingevolge artikel 7A:1623g eerste lid BW (oud) medehuurder zou worden van zijn echtgenote, die na ontbinding van de huurovereenkomst met [appellant], overeenkomstig het derde lid van deze bepaling, van rechtswege huurster is geworden. De omissie om naast [appellant] niet tevens [echtgenote] te dagvaarden, kan - in ieder geval achteraf - niet hersteld worden door tegen [echtgenote] een aparte ontruimingsprocedure aanhangig te maken, zoals SWH heeft aangevoerd. 4.7. Het voorgaande betekent dat het standpunt van SWH dat het medehuurderschap van [echtgenote] in deze procedure geen rol kan spelen, onjuist is. Eveneens onjuist is de stelling van SWH dat het vonnis ook tegen [echtgenote] ten uitvoer kan worden gelegd, omdat de kantonrechter de huurovereenkomst heeft ontbonden en [appellant] heeft veroordeeld om de woning met alle zich daarin bevindende personen te ontruimen. Het hof is van oordeel dat het eigen recht van [echtgenote] er aan in de weg staat dat zij op grond van het vonnis waarvan beroep eveneens wordt ontruimd. Het subsidiaire standpunt van SWH dat het beroep op medehuurderschap in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid wordt op grond van het voorgaande eveneens verworpen terwijl dit beroep zich niet leent voor een beoordeling omdat [echtgenote] nu juist niet in rechte is betrokken. 4.8. SWH heeft voorts nog aangevoerd dat uiterst onaannemelijk is dat [echtgenote] niet van de procedure op de hoogte is geweest en dat, indien zij het met de inhoud van de procedure en/of het verloop daarvan niet eens zou zijn geweest, zij de mogelijkheid heeft gehad om zich in de procedure te voegen of tussen te komen. Dit betoog miskent eerst dat niet [echtgenote] een belang heeft bij de voeging of tussenkomst, maar alleen SWH. Bovendien leiden voeging en tussenkomst niet tot een veroordeling tegen [echtgenote]. Daarbij komt dat het op de weg van SWH had gelegen om, alvorens de procedure aanhangig te maken, bij het bevolkingsregister te informeren of [appellant] (opnieuw) gehuwd was en zo ja, of zijn echtgenote met hem samenwoonde in het gehuurde. Bij bevestigende beantwoording had zij [echtgenote] gelijktijdig met [appellant] moeten dagvaarden. Het argument van SWH dat de wet niet voorschrijft dat de medehuurster in een ontbindingsprocedure wordt betrokken, is op zich juist, maar heeft in deze zaak tot gevolg, als gezegd, dat een toewijzing van de vordering geen effect zou hebben. 4.9. Een en ander leidt tot de conclusie dat [echtgenote]'s medehuurrecht zodanig verweven is met het huurrecht van [appellant], dat indien SWH wegens een toerekenbare tekortkoming ontbinding van de onderhavige huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde wenst, zij [appellant] en [echtgenote] - in ieder geval zolang de woning hun allebei tot hoofdverblijf strekt - gelijktijdig in rechte dient te betrekken. SWH dient derhalve alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering tot ontbinding en ontruiming. Het vonnis zal in zoverre dan ook worden vernietigd. 4.10. De veroordeling tot betaling van een schadevergoeding van € 422,59 per maand vanaf 1 oktober 2002 tot de ontruiming kan evenmin in stand blijven, aangezien deze veroordeling voortbouwt op de - te vernietigen - ontbinding en ontruiming. 4.11. Over grief 2, die betrekking heeft op de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling, oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft niet gegriefd tegen de veroordeling tot betaling van de - aanzienlijke - huurachterstand en de buitengerechtelijke incassokosten, welke veroordeling dan ook in stand blijft. Aangezien SWH zonder deze huurachterstand de procedure niet aanhangig gemaakt zou hebben, heeft [appellant] in eerste aanleg te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij en is hij terecht in de proceskosten veroordeeld. 4.12. De slotsom is dat de grief 1 slaagt en grief 2 faalt. Dit betekent dat het vonnis van de kantonrechter, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, dient te worden vernietigd. In haar vordering tot ontbinding en ontruiming zal SWH niet ontvankelijk worden verklaard. De vordering tot betaling van de gebruiksvergoeding van € 422,59 per maand zal worden afgewezen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover het ziet op de proceskosten. 4.13. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal SWH worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen en het betrekking heeft op de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en de maandelijkse betaling van een gebruiksvergoeding van € 422,59 tot aan de ontruiming; in zoverre opnieuw rechtdoende: verklaart SWH niet ontvankelijk in haar vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde; wijst de vordering tot de maandelijkse betaling van een gebruiksvergoeding van € 422,59 tot aan de ontruiming af; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellant] daarbij in de proceskosten is veroordeeld; veroordeelt SWH in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak begroot op € 274,16 aan verschotten en € 817,50 aan salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 december 2003.